- baas
- {{baas}}{{/term}}1 [chef, leider] patron 〈m.〉⇒ chef 〈m.〉2 [eigenaar van een zaak] patron3 [m.b.t. een huisdier] maître 〈m.〉4 [man, jongen] bonhomme 〈m.〉5 [iemand, zeer bedreven in iets] as 〈m.〉6 [heer des huizes] patron⇒ maître de maison♦voorbeelden:1 eigen baas zijn • travailler à son compteik ben de baas in huis • c'est moi qui commande à la maisoniemand de baas blijven • dominer qn.zijn hartstochten de baas blijven • maîtriser ses passionsde baas spelen • jouer au petit chefde baas over iemand spelen • dominer qn.ergens de baas zijn • être le patron qp.iemand in iets de baas zijn • l'emporter sur qn. dans, en qc.baas in eigen buik • 〈leus〉 notre corps nous appartient〈spreekwoord〉 er is altijd baas boven baas • à malin, malin et demi3 kom bij de baas! • viens ici!4 een dik baasje • un gros bonhommeeen vriendelijke oude baas • un gentil petit vieux¶ het zo druk hebben als een klein baasje • ±avoir l'air très affairé, être dépassé par les événementseen baas van een snoek • un brochet énorme
Deens-Russisch woordenboek. 2015.